- Details
- Geschreven door: Hans
- Categorie: Planten
- Hits: 61
Paardenbloem Taraxacum officinale s.l. heeft een dikke, vertakte wortel met verscheidene hoofden. De stengel is hol, rechtopstaand, onbebladerd, dikwijls naar boven iets wollig en draagt slechts een hoofdje aan zijn top. De bladen staan in een wortelrozet, zijn lancetvormig tot langwerpig-lancetvormig, in een aan de voet vaak weer bredere steel versmald, bochtig-veerspletig, met rugwaarts gerichte, vaak getande slippen (schaafsgewijs ingesneden) of zeldzamer alleen getand of bijna gaafrandig, kaal of iets wollig-behaard. Het hoofdje is groot met vele rijen van bloemen. Het omwindsel is langwerpig-klokvormig, de buitenste bladen ervan zijn korter en vormen, doordat zij omgeslagen zijn, een buitenomwindsel. De algemene bloembodem is naakt. De bloemkronen zijn licht- of goudgeel, de buitenste zijn vanonder vaak blauwgrijs gestreept. De vruchten zijn lijnvormig-langwerpig, iets samengedrukt, cilindrisch, licht grijsbruin, naar boven breder, geribd, langgesnaveld. De ribben van de buitenste vruchten zijn van de voet af knobbelig-rimpelig, die van de binnenste zijn aan de voet glad. Het witte deel van de snavel is langer dan de vrucht met het gekleurde deel van de snavel erbij. De haarkroon bestaat uit witte, onvertakte haren, die in vele rijen staan. 2,5-30 cm. Overblijvend. April-herfst.
Bijzonderheden
De bloemhoofdjes zijn bij regenachtig weer gesloten, maar ook bij zonnig weer zijn ze slechts een deel van de dag open. Welk deel dit is, is afhankelijk van de tijd van het jaar. Wat de bestuiving betreft, geldt ook hier weer het bij Leeuwentand spec. Leontodon spec. gezegde. Gesteld wordt dat bij Taraxacum geen bestuiving nodig is, om het eitje tot zaad te doen worden, ja zelfs vormt het stuifmeel, als het op de stempel komt, geen stuifmeelbuizen en daaruit zou volgen, dat bijna steeds of altijd deze zaadvorming plaats heeft zonder bestuiving. Dit is zeer merkwaardig, daar eerstens bij de plant de bloeiwijze steeds flink opvalt, want b.v. in hoog gras op vochtige bodem ontwikkelen zich de bloemstelen sterk in de lengte, zodat de bloemen toch boven het gras uitsteken en ten tweede is er veel insectenbezoek op waargenomen. Ook de ontwikkeling van de bladen is zeer uiteenlopend. Terwijl op zeer zonnige plaatsen op een weinig voedsel bevattende grond de bladen vrij klein en zeer diep ingeneden zijn, hebben zij op meer vruchtbare en beschaduwde plaatsen een aanzienlijke grootte met weinig insnijdingen. Het melksap beschut de plant tegen slakkenvraat.
Na de bloei gaat het omwindsel zich weer om het hoofdje leggen tot de vruchten rijp zijn. Wordt het dan droog weer, dan opent zich het omwindsel en de haartjes van het vruchtpluis gaan uit elkaar staan, terwijl ook de bloembodem zich sterker welft, waardoor het gehele hoofdje van vruchtjes bijna volledig de bolvorm aanneemt en nu worden de vruchtjes met het pluis door de wind meegevoerd. Is het echter regenachtig weer of is er geen wind, dan blijft het vruchthoofdje gesloten. Komen de vruchtjes, die door de wind zijn meegevoerd, op de bodem terecht, dan is dat steeds het geval met het spitse ondereind, want het vruchtpluis werkt als een valscherm en blijft dus boven bij het zweven in de lucht. Komt er nu een windstoot, waardoor het pluis heen-en-weer gaat, dan wordt eenvoudig de opening in de bodem breder en dieper gemaakt, maar het zich eens in de bodem bevindende deel gaat er niet gemakkelijk weer uit, omdat de knobbeltjes enigszins als weerhaakjes naar boven zijn gericht en het uitrukken beletten. Zelfs wordt op deze wijze het vruchtje geleidelijk dieper in de bodem gewerkt. De jonge, bittere uitspruitsels, die zich in molshopen ontwikkelen of kunstmatig onder de aarde worden aangekweekt, worden als Molsla gegeten.
Verspreiding
Paardenbloem is een vrijwel wereldwijd verspreide plant. Vooral op het noordelijk halfrond is ze wijd verspreid en inheems. In delen van Zuid-Amerika, het zuid-oosten van Noord-Amerika, zuidelijk Afrika en Australië komt ze alleen aangevoerd voor. Er zijn circa 2400 geaccepteerde taxa in de wereld en veel van de beschreven diversiteit is afhankelijk geweest van een klein aantal specialisten. In Nederland was het tussen 1964 en 1982 met name J.L. van Soest die vele soorten (vele ook buiten Nederland) beschreef.
Naamgeving
De namen Paardenbloem en Molsla zijn het meest algemeen in gebruik. In Friesland spreekt men van Knikebledden en van Tiksel, in Groningen van Hontoppen, daar en in West-Friesland van Diesel, in Groningen, Drenthe, Overijssel, op de Veluwe, in Utrecht en Limburg van Hondsbloem, in Groningen, Friesland, Salland, de Graafschap Zutphen en aan de Veluwezoom van Honnebloem, in Groningen, Noord-Overijssel, Utrecht en Waterland van Kaarsjesbloem, in Groningen, aan de Zoom van de Veluwe en in Zuid-Limburg van Kettingbloem, in Drenthe, Overijssel en het Oosten van Gelderland van Hondtong, in Noord-Overijssel van Paddenpisser, bij Zwolle van Kankerbloem, in de Graafschap Zutphen, het westen van Noord-Brabant en in Zeeland van Melkwied, aan de Zoom van de Veluwe van Hondenpol, daar en in de Noord-Betuwe en Utrecht van Papenstoelen, in de Betuwe van Kettingpol en van Zeufdissel, op Texel van Meierbloem, daar en in Kennemerland van Konijnenbladen, in Waterland van Kreusde, Stinkbloem, Varkensbloem en van Melkbloem (de laatste ook in Zuid-Holland), in de Duinstreek van Klokkenbloem, in Zuid-Holland van Zoggedistel en Zuiddistel, daar en in Zeeland van Pissebed, in Noord-Limburg van Stoebe, in Zuid-Limburg van Luusbloem, Gal en Soermelk, bij Maastricht van Pisbloem, in het Oostelijk deel van Noord-Brabant van Erdgalle en Ganzentong, in het Westelijk deel van Platters, op Voorne en Beierland van Zuurdistel, op Walcheren van Kaardenbloem en in geheel Zeeland van Beddepiesers en Melkriet.
Taraxacum = van het Griekse taraxis, een oogziekte en akeomai: genezen, waarschijnlijk, omdat het melksap vroeger tegen die oogziekte werd aangewend. Officinale = geneeskrachtig.
Bron: Waarneming.nl
- Details
- Geschreven door: Hans
- Categorie: Planten
- Hits: 66
Schijnpapaver (Papaver cambricum) is een opvallend geel, oranjegeel of oranje bloeiende overblijvende klaproossoort. Uit de basis van de plant komen 1 of meerdere in de onderste helft bebladerde, regelmatig aanliggend of afstaande, iets borstelig wit behaarde stengels. De 1-3 licht- tot middengroene bladeren per stengel zijn verspreidstaand, oneven geveerd met een dieplobbig en driedelig topblaadje. De deelblaadjes zijn zittend. Het onderste blad zelf is lang gesteeld, de bladeren erboven bijna zittend. De blad-as en bladsteel zijn licht gevleugeld, iets gootvormig. De bladrand is diep getand met op vooral de eindtand een kort, iets stomp topspitsje. De twee kelkbladeren zijn dicht, afstaand en relatief lang behaard. Voor de bloei staan de knoppen in geknikte toestand. De bloem staat aan het eind van een lang (tot rond de 35 cm.) onbebladerd deel van de stengel, is opvallend groot (6-8 cm), met 4 elkaar aan de basis overlappende, in de lengte gerimpelde, kroonbladeren. De vele meeldraden staan in een krans rond het hogere vruchtbeginsel met daarop de 4-6 korte, knotsvormig gesorteerde, stempelstrepen. De volgroeide, rechtopstaande vruchten zijn knotsvormig, hebben een bobbelig oppervlak en een korte insnoering onder de stempelrestanten. 30-50 cm. Mei-oktober.
Gelijkende taxa
Vanwege de gele of oranje bloemen is er gelijkenis met Donzige klaproos Papaver atlanticum. Donzige klaproos heeft dichter, langer behaard enkelvoudig blad en op de vrucht een platte vruchtdeksel met langwerpige stempelstrepen. Naaktstengelige klaproos Papaver nudicaule is in onze contreien een zeldzame tuinontsnappeling met een range aan bloemkleuren, waaronder oranje en geel, maar heeft minder geveerd en minder groot blad dat iets blauwgroen is en alleen aan de basis van de plant staat.
Verspreiding
Schijnpapaver heeft een zeer beperkte verspreiding en komt van nature alleen in Groot-Brittannië, Frankrijk en Spanje voor. In Midden- en Noord-Europa, net als in de Benelux, is Schijnpapaver verwilderd en/of ingeburgerd. Vooral in Nederland is Schijnpapaver opvallend toegenomen de afgelopen decennia. In België en Nederland is Schijnpapaver vooral te vinden in verstedelijkte omgeving in de buurt van tuinen, zoals in steegjes en op stoepranden. Schijnpapaver is inmiddels ook op enkele natuurlijkere plaatsen te vinden zoals op enkele vochtige, beschaduwde rotspartijen in Wallonië.
Naamgeving
Papaver = mogelijk afgeleid van pap, een kinderlijk woord voor voedsel, omdat het melksap gebruikt werd als slaapmiddel in het voedsel van kinderen. Dit gebruik is, voor de goede orde, sterk af te raden. Cambricum = van Cambria; Wales. Een erg bekend gegeven van de plant is dat ze van nature voorkomt in Wales. Schijnpapaver = vanwege de eerdere indeling van de plant onder het genus Meconopsis. In die opvatting was het geen echte Papaver.
Bron: Waarneming.nl
- Details
- Geschreven door: Hans
- Categorie: Planten
- Hits: 60
De paarse dovenetel (Lamium purpureum) is een in West-Europa algemeen voorkomende dovenetel die behoort tot de lipbloemenfamilie (Lamiaceae).
Paarse dovenetel Lamium purpureum heeft een onaangename geur. De stengel is rechtopstaand, vrij krachtig, niet of aan de voet vertakt, naar boven, evenals de bladen, in de regel vuil-donkerrood aangelopen. De takken zijn meestal opstijgend, evenals de stengel glasachtig glanzend, de stengel zelf is ver onder de bloemen naakt en ook beneden zeer verwijderd-bebladerd. De bladschijf loopt niet of nauwelijk over in de bladsteel. De bladen zijn kort behaard, meer of minder diep gekarteld, de onderste zijn rondachtig, stomp, de overige hartvormig-eirond, vrij spits, de onderste zijn lang-, de hogere kort gesteeld. De bovenste bladen zijn dicht aan de stengeltop samengedrongen en dragen in hun oksels de ook dicht-opeenstaande schijnkransen, die daardoor bijna een hoofdje vormen.
Soms vindt men ook nog een schijnkrans in de oksels van een paar lagere bladen. De bijschermen zijn 3-5-bloemig. De kelk is bijna klokvormig, weinig behaard en loopt uit in 5 priemvormig toegespitste, uitgespreide tanden, die na de bloeitijd langer dan de buis zijn. De bloemkroon is vrij klein, circa 12 mm lang, lichtpurper, zelden wit, de buis is bijna recht, dun, 2,5 maal zo lang als de kelk, zij is plotseling in de keel verwijd en bezit een dwarslopende haarring. De bovenlip is niet gekield, gewelfd, gaaf, de onderlip heeft een bijna vlakke meestal 2-tandige middenslip en kleine zijslippen. De vruchtjes zijn glad, driekant. 7-30 cm. Een- en tweejarig. Maart-herfst, bij milde winters het hele jaar door.
Bijzonderheden
De inrichting van de bloem met het oog op de bestuiving is als bij Witte dovenetel Lamium album , maar de kroonbuis is slechts 10-11 mm lang en in de bovenste 4-5 mm verwijd, zodat de kop van een insect erin kan. De honingbij kan dan ook hier nectar zuigen, wat zij bij Witte dovenetel niet kan.
Verspreiding
Paarse dovenetel komt op akkers, braakland, in moestuinen en op ruigten in geheel Europa, Noord-Afrika en noordelijk Azië inheems voor. In met name Noord-Amerika is Paarse dovenetel een wijdverspreide adventief. Paarse dovenetel is in Nederland en België op allerlei gronden algemeen.
Naamgeving
De naam Paarse dovenetel wordt het meest gebruikt. Verder spreekt men in Friesland van Makke brandekkel, Makke brandnettel, Sangeningeltsjeiten en Suikerbroeier, in Salland van Hommelbloem, in West-Friesland van Makke brandnekel, op Texel van Zuugbloempjes, in Zuid-Limburg van Dampnetel, op Goeree van Tamme brandnetel, op Zuid-Beveland van Stinkers, in Zeeuws-Vlaanderen van Rode tingel en van Purperen dovetingel. Lamium = van het Griekse laimos: muil, naar de grijnzende bloemkroon. Purpureum = purper.
- Details
- Geschreven door: Hans
- Categorie: Planten
- Hits: 2039
Gewoon Pronkmos, Pseudotaxiphyllum elegans, is op het Pleistoceen een algemene soort in bossen, vooral op de zandgronden. De soort komt vooral voor op steile kanten zoals langs walletjes en greppels. Ook onder beuken en op boomvoeten van oude beuken is de soort regelmatig te vinden. Gewoon pronkmos vormt zeer dicht op de ondergrond groeiende plakkaten.
De voor de soort karakteristieke bosjes dunne broedtakjes in de bladoksels zijn bij goed zoeken eigenlijk altijd wel aanwezig waardoor een goede determinatie vrijwel nooit problemen op hoeft te leveren.
Het verspreidingskaartje suggereert een toename van Gewoon pronkmos. Het ouder worden van de bossen zou daarbij een verklaring kunnen zijn maar of er echt sprake is van een toename is moeilijk te zeggen. Zeer opvallend is het geringe voorkomen in de duinen. De soort is daar echter wel aan een opmars bezig, vooral in de ontkalkte binnenduinen. Er zijn tot op heden nog nooit kapsels van Pseudotaxiphyllum gevonden in Nederland.
- Details
- Geschreven door: Hans
- Categorie: Planten
- Hits: 2177
Zilverschoon (Argentina anserina, voorheen: Potentilla anserina) is een plant uit de rozenfamilie (Rosaceae). De naam van deze plant komt door het zilverig uiterlijk dat ontstaat door zijdeachtige haartjes waarmee de plant is bedekt.
De bladeren vormen een bladrozet. Uitlopers wortelen op de knopen tot op 80 cm van de plant. Zilverschoon komt voor op vochtige plekken langs wegen en in het weiland. De plant is giftig voor paarden, vooral na het eten van grote hoeveelheden en langere tijd.
De bloem is geel en heeft een doorsnede van 1,5-2 cm. Er zijn vijf afgeronde kroonbladeren en tien kelkbladeren. De bloem is voorzien van veel meeldraden.
Zilverschoon bloeit alleenstaand aan lange bloemstelen van mei tot augustus.
De bladeren zijn afgebroken geveerd en bestaan uit zes tot twaalf deelblaadjes. Deze deelblaadjes zijn diep gezaagd. De onderzijde van het blad is witviltig behaard, maar soms ook de bovenkant.
Zilverschoon draagt een hoofdje van onbehaarde vruchtjes.
Bron: Wikipedia